Dezelfde signalen van de zintuigcellen in de sprietgewrichten, die bij een bromvlieg vleugelhouding en -slag beïnvloeden, hebben bij andere insecten dikwijls een afwijkende uitwerking. Een voorbeeld hiervan is de mestkever.
Dit nogal hoog op de poten staande dier heeft wat men zou kunnen noemen een slechte wegligging; het is bijzonder gevoelig voor zijwind. Zijn windsnelheidsmeter gebruikt het dier niet om zijn snelheid van voortbeweging vast te stellen, maar meer als instrument voor het meten van windkracht en windrichting.
Dit werd door prof. Burikow (universiteit Freiburg) met een reeks proeven aangetoond. Laat men de wind van voor naar achter over de kever strijken, dan drukt hij prompt zijn voorstuk tegen de grond. Komt de luchtstroom daarentegen van achteren, dan richt hij juist zijn kop omhoog. Bij zijwind draait hij zich meteen om zijn lengteas en keert zijn gladde rug naar de wind; waarna hij met duidelijke ‘slagzij’ zijn weg vervolgt.
Hoe sterker de wind, hoe duidelijker en energieker de kever die houding aanneemt, waarbij hij de wind zo min mogelijk weerstand geeft en zijn poten de kans krijgen zich (tamelijk) goed schrap te zetten. Net als een bromvlieg kan met ook een mestkever naar verkiezing elke willekeurige windrichting suggereren door zijn sprieten kunstmatig naar buiten te buigen. Zodra men bijvoorbeeld de ‘stuurknuppel’van het dier naar rechts duwt, werpt het zich als een marionet onmiddellijk naar links. Drukt men de knuppel naar achteren, dan bokt het dier automatisch naar voren, enz.
We hebben hier dus een aanschouwelijk voorbeeld van het feit, dat prikkeling van hetzelfde orgaan bij verschillende dieren ook zeer verschillende gedragingen tot gevolg kan hebben. Dit toont wel aan hoezeer hun gedrag is vervlochten met de erfelijk gebonden structuren van hun zenuwstelsels.
Marian Servaas