In een beetje een verpauperd park aan de buitenkant van de stad, tussen hoge flatgebouwen die hun beste tijd achter de rug hebben, daar waar de liften niet meer werken, de trappenhuizen naar pis stinken en de muren zijn beklad met graffiti, waar veel studenten en armoedzaaiers wonen, ligt hij al jaren weg te roesten achter een paar bomen, uit het zicht van iedereen.
Zelfs de oud ijzerhandelaar heeft hem nog nooit ontdekt. Hoewel die toch wel een scherp oog heeft voor al het ijzer wat hij onderweg ziet liggen, wel of niet afgedankt door z’n eigenaar. Soms wordt hij zelfs achterna gezeten, of krijgt hij een paar klappen, als hij te snel iets op zijn kar heeft gegooid zonder na te denken of het misschien nog een eigenaar heeft, die het eventueel nog nodig heeft.
Maar dit terzijde, de ouwe fiets in het park heeft hij dus nog nooit zien liggen, iets wat de fiets wel jammer vindt.
Hij, (het is een herenfiets) had liever bij de handelaar in oud ijzer op de kar terecht gekomen en dan zijn weg gevonden te hebben naar de hoogovens om daar dan te worden omgesmolten voor een nieuwe fiets. Misschien had hij zelfs wel een onderdeel kunnen worden aan een mooie auto, of het frame van twee tuinstoelen, daar had hij ijzer genoeg voor. Maar dat was jaren terug.
Nu is hij voor het grootste gedeelte een oude verroeste fiets waar iedere keer als het regent een beetje van wegsijpelt in de aarde.
Nu hij daar zo tussen de struiken verborgen ligt en er alleen af en toe één of andere zwerfhond, die hem tussen die struiken weet te vinden en dan, na aan hem te hebben gesnuffeld, z’n warme pis over hem uitstort, moet hij nog wel eens denken aan de goeie oude tijd, toen hij nog met z’n berijder over de straten sjeesde, met naast hem die grote hond. En dan ging het om het snelst. Maar de hond kwam nooit verder dan het puntje van zijn voorwiel. Hij bleef hem altijd net voor. Hij had ook een mooie luide bel aan het stuur die de berijder vaak liet klingelen als ze een andere, meestal oude, fiets voorbij sjeesden, om over de luxe tassen, die hij achterop, aan de zijkant zijn bagagedrager had hangen nog maar te zwijgen. Dat waren nog eens tijden.
Ook denkt hij regelmatig terug aan de tijd in het schuurtje, waar hij heerlijk droog stond en niet zoals nu al jaren in de regen weg ligt te rotten. Als het regende kwam zijn berijder hem niet halen, dan kon hij mooi in het schuurtje blijven en tegen de muur aanhangen. Soms werd hij zelfs met een doek afgeveegd en werden zijn velgen in het vet gezet. Zijn ketting werd regelmatig in de olie gezet en dan bleef er altijd wel een druppeltje over voor z´n bel, die hij dan als dank onderweg extra luid liet klinken als ze weer zo´n oude brik voorbij moesten. Als hij er aan terug denkt begint zijn verroeste frame al weer een beetje te gloeien. Als de zon scheen en het lekker warm was dan werd hij uit het schuurtje gehaald en gingen ze met z’n drieën op pad, hij, z’n berijder en de grote hond. Dan werden de banden warm, de pedalen raasden in het rond en zelfs z’n frame werd lekker warm in het zonnetje.
Na jaren in het schuurtje en alleen met mooi weer op pad, werd hij op een regenachtige dag uit het schuurtje gehaald en kwam er plotseling een andere berijder op hem zitten.
Die was een stuk lichter dan de berijder met de hond en fietste élke dag op hem.
Dat was prettig, want na jaren in het schuurtje ga je toch denken, ‘Als dit zo tot mijn oude dag moet gaan duren staat je leven meer stil dan dat het fietst.’ Het onprettige van deze berijder was dat hij meestal na het fietsen tegen een muur werd gesmeten of zelfs op de grond. Soms was het ook wel leuk, dan stond hij soms dagenlang op een groot plein, met heel veel andere fietsen en dan allemaal lekker dicht tegen elkaar aanhangen. Dat was wel heel fijn en ook iets om op terug te kijken. Helaas was het na een tijdje ook afgelopen met deze berijder.
Op zekere dag, vroeg in de morgen, het was nog donker en hij hing nog lekker tegen de muur te wachten op z’n berijder, werd hij ruw beetgepakt en werd z’n kettingslot doorgeknipt met een grote tang, wat ontzettend veel pijn deed. Iemand sprong ruw op zijn zadel en ging er keihard trappend met hem vandoor. Dwars door de stad, van de ene kant van de weg naar de andere kant van de weg slingerend. Deze inspanning en dat wilde slingerende gedoe was nieuw voor de fiets en eigenlijk was hij blij toen hij na deze woeste rit door z’n vreemde berijder achter de bomen in het park werd neergesmeten. Maar dat hij nu jaren later nog hier ligt weg te druipen van het roest, daar snapt hij niets van, hij was toch altijd een ijverige fiets?
Hoe heeft het toch allemaal zo kunnen gebeuren?
Aad Lubbe