M’n laatste reis op een stoomschip

Kiek op de Moand Valthermond

We kwamen op 21 december in Rotterdam aan en meerden af in de Maashaven, aan de boeien tegenover ‘Meneba graanbedrijf’. We lagen nog niet vast toen de eerste graanelevators al langszij lagen. Het duurde even voor de eerste mensen van boord konden, want iedereen moest met de roeier naar de wal omdat we op de boeien lagen. Ik heb Arie Bogert niet weg zien gaan, maar iedereen was in een beste stemming omdat we meer dan een week, misschien wel tot na Nieuwjaar binnen bleven.

In ieder geval zat ik voor 12 uur in de trein vanaf het Maasstation, onderweg naar Emmen. Ik zag Arie niet in de trein, hij moest wel dezelfde kant op want hij moest naar Twente, zo had ik begrepen. Het was een mooie tijd om weer eens met Kerst en Nieuwjaar thuis te zijn. Maar op 2 januari kreeg ik een telegram waarin stond dat ik op 4 januari om 10 uur moest monsteren en varen. Zodoende ging ik op 3 januari alweer weg want in die tijd was je, als je met de eerste trein ging, pas om 12 uur in Rotterdam.

De dagen waren omgevlogen. Toen ik aan boord kwam zag ik dat Arie Bogert er nog niet was, maar misschien kon je vanuit Twente wel voor 10 uur aan boord zijn . Maar dat was het niet, Arie was al een paar dagen in Rotterdam met z’n drie dames. Hij had voor een paar dagen een hotel genomen aan de Heemraadsingel. Ze waren naar Madurodam geweest in den Haag en naar Scheveningen enz., vertelde hij me toen hij aan boord kwam. Z’n gezinnetje was nu onderweg met de trein naar huis.

Deze reis gingen we naar Tampa (Florida) Er waren een hoop nieuwe mensen aan boord. Tijdens de reis vroeg de eerste stuurman aan me: “Hoe komt het dat Bogert (die zuurpruim) wel met jou praat en verder tegen niemand een bek open doet. Hij is goed voor z`n werk maar praten kon hem wel pijn doen.” Maar niemand wist wat Arie Bogert allemaal meegemaakt had. Hij praatte er nooit over . Maar in de loop van de reis kwam ik daar wel achter. En dat was niet iets om jaloers op te zijn. Eigenlijk moet ik daar over zwijgen maar het is inmiddels zo lang geleden dat ik er nu wel íets over kan zeggen . Arie Bogert zat op een boot in de Indische Oceaan tijdens de watersnood in 1953. In deze watersnood zijn z`n vrouw, z`n drie kinderen (één van elf en een tweeling van negen jaar) verdronken, evenals z’n ouders en z’n schoonmoeder. Ze zijn ook lang niet allemaal terug gevonden. Het was verschrikkelijk en begrijpelijk dat Arie geen spraakzame vrolijke kerel was. Wij kunnen ons zoiets echt niet indenken. Ik heb hier toen niet over gesproken en zal er verder ook nooit met iemand over spreken. Bijna iedereen dacht dat Arie een oude zure vrijgezel of homo was.

Over de reis zelf valt niet veel te vertellen. Een paar dagen voor we in de Golf van Mexico kwamen zagen we geregeld vliegende vissen. Soms zeilden ze zelfs van boord tot boord over het schip, af en toe kwam er eentje aan dek terecht, meestal flink beschadigd. Maar als ze gaaf waren (ook de vleugels) dan ging ome Piet Jordens, onze bootsman, heel voorzichtig het vlees en de ingewanden eruit halen. Dit was een heel precies karweitje. Hij vulde de kop en het velletje op met zware van Nelle shag, en hing ze dan enkele dagen te drogen. Later kregen ze, vooral de vleugels, een paar keer een lik verdunde vernis. De vleugels van een vliegende vis lijken wel wat op die van de grote libelle, maar ze zijn veel groter en zwaarder. Zo hingen er meerdere vliegende vissen te drogen in het kabelgat. `t Was een rotlucht. Ze waren iets groter dan een haring.

Toen we in Tampa binnenkwamen was het prachtig mooi weer, we moesten stukgoed laden. Dat werd met vrachtwagens gebracht en met de laadbomen van het schip binnenboord gedraaid. Het ging veel rustiger en ook veel schoner dan graan of kolen laden . Op een dag moesten we pakweg 100 meter verhalen langs de kade omdat er een bananenboot binnenkwam. Er lag een enorme hoeveelheid bananen opgeslagen van meer dan vier voetbalvelden . De kammen bananen waren heel groot, sommigen wel meer dan 100 kg. Tijdens het verhalen kreeg een matroos een klap van de tros die van de kaapstander af vloog, hij kwam te vallen. Arie Bogert wilde hem overeind helpen, maar de matroos schreeuwde “Blijf met je klauwen van me af, flikker, lelijke flikker!” Toen kreeg deze matroos een trap tegen z`n klokkenspel, die een ietsie pietsie te hard aan kwam, hij zakte door z`n hoeven en was eventjes helemaal weg. Toen hij z’n grijze cellen weer redelijk gebruiken kon heb ik hem héél voorzichtig uitgelegd dat hij z`n mond verder dicht moest houden, want anders verzuipt er vast iemand op de thuisreis en jij en ik weten allebei wie dat is. We zijn wel allemaal weer thuis gekomen…. hij had het gelukkig goed begrepen. Maar door zulke geintjes wordt de sfeer en verstandhouding aan boord van een schip er niet beter op. Er zaten toen nog enkele mensen aan boord zoals Frans, de chefkok, en Goverde, de donkeyman die vroeger met m’n grootvader op de ‘Themisto’ hadden gevaren. Misschien dat die wilde verhalen verteld hebben, ik weet het niet, maar sommige mensen begonnen bij me te slijmen. Ik merkte dat ze bang voor me waren, maar dat was nergens voor nodig. Deze reis ( mijn allerlaatste reis op een stoomschip) was niet de allermooiste reis.

Toen we in Rotterdam binnenkwamen was er van de vliegende vissen die Piet Jordens de chirurg/ bootsman geopereerd had niet veel meer over, ze waren door het zwaar slingerend schip op één na allemaal gesneuveld. Zo gingen de jaren voorbij, ik werkte al jaren aan de wal en heel af en toe sprak ik Arie Bogert even. Maar meestal had ik het veel te druk als er een boot binnenkwam. Wachtdiensten indelen, reparaties en proviand regelen…. geen tijd om een praatje te maken. Tegen de tijd dat ik daar wel tijd voor had was de bemanning al naar huis. Maar op een dag, ongeveer tien jaar later, moest de ‘Callisto’ van een lange reis binnen komen. Een uur voor aankomst stond er al veel familie van de bemanning op de kade aan de Waalhaven te wachten. Ik stond met dhr. Bruins van de Inspectie te praten over de ‘Theano’ van de 14 dagen lijndienst, want die was door een staking in Dublin blijven liggen. Er kwam een mevrouw naar me toe en stelde zich voor: “Ik ben Anja Bogert, m’n man heeft vast wel met u over me gesproken. Hij wil u vragen of hij niet op de 14 dagen lijndienst kan komen. Maar ik weet dat hij veel liever lange reizen maakt.”

Dhr. Bruins deed een stap opzij en sprak verder met de waterklerk. Anja Bogert wist niet dat dhr. Bruins (die mijn chef was) en aan zulke dingen altijd z`n fiat moest geven. Uiteindelijk heeft Arie jaren op de ‘Trito’, met bijna allemaal Scheveningers, gevaren. Ze konden wel goed met elkaar door één deur, dat komt volgens mij ook doordat ze dezelfde kerkdeur gebruikten. Toen ze enkele jaren later een vierkamerflat aan de Baarsweg in Hoogvliet konden huren hebben ze dat gedaan, mede omdat Anja haar huis in Twente redelijk kon verkopen. Toen ze er goed en wel woonden zijn Aly en ik nog een avond bij hen op bezoek geweest. Wij woonden toen al in Willemstad. Hoe het verder met ze gegaan is, daar weet ik weinig van. Ik weet nog wel dat hun oudste dochter inmiddels getrouwd is, maar ik weet niet eens meer wie me dat vertelde. Vermoedelijk Aly , maar die kan ik dit (helaas) niet meer vragen.

Henny Dubbelboer