Het was bitterkoud die zondag in februari 1945. Wij waren gewend om iedere zondag naar de kerk te gaan, maar deze zondagmorgen was het niet mogelijk om naar de kerk op 44 te gaan. Het was bitterkoud, er stond een koude harde wind recht op de straat en er lag een dik pak sneeuw op de weg. Mijn vader besloot dat wij dan van middag maar naar de kerk moesten gaan op nr.88, het kleine kerkje dat pal naast school 87 stond, maar enkele minuten lopen van ons huis.
Om even voor drie uur kwamen mijn vader en ik in het kerkje aan. De turfkachel stond roodgloeiend midden in het kerkje te branden dat het een lust was. De pijpen van de kachel schenen al roodgloeiend. Katoen, de ouwe koster van de kerk, had het kacheltje al meer dan een uur voor de dienst aangemaakt, maar toch was het er nog steenkoud. Door het extreem koude weer waren er maar weinig wensen op deze dienst af gekomen, maar de mensen die vlak bij de kerk woonden waren wel gekomen. Wij zetten ons in een bank zo dicht mogelijk bij het snorrende kacheltje om maar te profiteren van de warmte die het toch wel uitstraalde. Aan de voorkant waren wij warm, maar onze rug was steenkoud.
De voorganger kwam aan het begin van de dienst samen met een ouderling binnen. Hij groette iedereen en begon de dienst, die maar 35 minuten duurde. Het weer verslechterde, door de bevroren ramen kon je zien dat er inmiddels grote sneeuwvlokken neer dwarrelden die het leven buiten haast wel onmogelijk maakten. De wind huilde om het gebouw en wakkerde nog meer aan, een sneeuwstorm was het gevolg. Sommige mensen in de kerk keken bezorgd naar buiten, want straks moesten ze er weer door naar huis en dat was geen pretje.
Toen de kerkdienst afgelopen was, lag er al een dikke laag opgewaaide sneeuw tegen de deur. Het was spekglad op de weg en een ijzige wind waaide dwars door je kleren. Door deze harde wind was het moeilijk op de been te blijven, ik zette er een stevige pas in en keerde de wind mijn rug toe, zodat ik niet steeds die ijzige kou in mijn gezicht kreeg. Mijn vader was nog wat gebleven om met een paar kerkgangers iets te overleggen, hij zat in het Kerkbestuur, zodat ik alleen naar huis moest lopen.
Toen ik zo’n 500 meter tegen de wind in naar huis liep, met de kraag van mijn jas hoog op, ontdekte ik naast mij een man met een fiets, die met een dun regenjasje aan de weg met mij vervolgde. Na een poosje vroeg ik hem waar hij naar toe moest. “Ja” zei hij “ik moet naar Veendam, is dat nog ver?”
“Dat is nog wel 40 km” zei ik, “daar komt u niet met dit weer, in nog geen twee dagen. Wat moet u daar dan in Veendam?”
“Wel” zei hij, “ik heb daar een kennis en die heeft mij beloofd dat ik daar wat rogge en tarwe kan kopen.” Ik vroeg hem waar hij vandaan kwam. “Ik kom van Gouda en ben nu een week onderweg, meestal lopend, want mijn fietsbanden zijn ook niet best meer, ze zijn nu ook weer lek.” Ik keek de man van de zijkant aan en zag dat hij er vermoeid en koud uitzag. Op dat moment had ik medelijden met hem. “Weet u wat” zei ik, “u gaat met mij mee en dan kunt u bij ons op verhaal komen en bij ons slapen en eten. Dan zien we morgen wel weer verder.”
“Ja” zei hij, “maar vinden je ouders dat wel goed?” “Natuurlijk” zei ik, “dat zit wel goed.”
Mijn ouders keken verwonderd op toen ik met deze man bij ons thuis aankwam. Ik heb verteld waar de man vandaan kwam en waar hij heen moest. “Nood breekt wet” zei mijn vader die inmiddels ook weer thuis was, “u kunt hier blijven eten en slapen en we kijken morgen wel weer verder.” Ondertussen had mijn moeder gezorgd voor een plaatsje bij de kachel en een kop warme soep. Na een poos knapte de man weer op en vertelde zijn verhaal over de lange reis van Gouda tot hier; dat er geen eten meer was voor zijn vrouw en kinderen, waarna hij het besluit genomen had om de reis naar het Noorden te maken om eten te halen voor zijn gezin.
Wij allen luisterden en hadden niet gedacht dat het zo erg zou zijn met de voedselschaarste in het westen van Nederland. Mijn moeder zorgde ervoor dat onze gast genoeg te eten kreeg en een warm bed voor de nacht. Toen kwamen de verhalen los… hoe de reis was verlopen, hoe de Duitsers op de IJsselbrug in Zwolle de banden van zijn fiets lek hadden gestoken, ondanks dat hij zijn politiepenning had laten zien. Verder had hij gezien dat mensen die terug kwamen van de voedselreizen, op de brug in Zwolle van hun meegebracht voedsel werden beroofd door de Duitsers. Hij vertelde over mensen die in elkaar zakten en de reis moesten afbreken omdat het voor hen te zwaar werd, die lange reis naar het Noorden. Ook nu, met dit slechte weer, waren er duizenden mensen onderweg die voedsel wilden halen voor hun gezin in het westen. Ja, dit was de hongerwinter van 1945 ten voeten uit.
Tegen tien uur gingen wij allemaal naar bed. Onze gast kreeg een bed op zolder en hij was heel dankbaar dat wij hem zo opvingen. De volgende morgen was het weer nog steeds slecht, het was nog steeds koud en de kachel kon de ijsbloemen op de ramen niet weg krijgen Het vroor ruim 15 graden en er was nog steeds een sneeuwstorm. Mijn vader overtuigde onze gast dat hij niet weg kon. Hij zou hier kunnen blijven tot het weer zich verbeterd had. Ik heb toen voorgesteld op stap te gaan om bij een aantal boeren voedsel voor hem los te krijgen. Eerst ging ik naar boer Lanting en heb hem om tarwe en rogge gevraagd. Ik kreeg 25 kg rogge en 25 kg tarwe tegen een normale prijs. Daarna naar boer Hulshof, daar kreeg ik 20 kg koolzaad en 30 eieren, ook voor een normale prijs. Toen ik thuis kwam vroeg onze gast wat dat kostte. Ik vertelde hem de prijs, maar hij geloofde mij niet. Zo weinig? Ja, zo weinig. De koolzaad hebben wij toen in onze eigen molen geperst, er bleven vier flessen olie van over. Voor de rogge en tarwe hadden wij een pletmachine, meel was makkelijker te vervoeren. De banden van zijn fiets hebben wij toen opnieuw geplakt en een paar dagen later is onze gast weer vertrokken, op weg naar Gouda, een lange lange weg.
We hebben hem de raad gegeven om niet meer over de brug in Zwolle te gaan, maar met een pontje in Wijhe de overkant van de IJssel te bereiken. Bij zijn vertrek wilde hij mij geld geven, maar dat wilde ik niet. Daarna bood hij mij z’n Harris tweed jasje aan. Ook dat heb ik geweigerd, omdat hij de kleding die hij droeg absoluut nodig had om zich warm te houden. Hij vertrok en een week later meldde hij via een andere politieagent dat hij weer gezond met het voedsel in Gouda was aangekomen. Een paar dagen later vond ik ergens op zolder, waar hij geslapen had, toch het Harris tweed colbertjasje dat ik niet wilde hebben. Ik heb dat jasje jaren gedragen en steeds als ik het aantrok dacht ik aan deze man uit Gouda die de reis maakte om voor zijn gezin voedsel te halen uit het Noorden waar toen nog steeds geen gebrek was. De naam van deze persoon is mij niet bekend, hij was bij de politie in Gouda in de jaren 1945.
Als hij nog zou leven zou ik het geweldig vinden om hem, of zijn nakomelingen, nog eens te ontmoeten. Het is nu 72 jaar geleden, maar het is mij altijd bij gebleven. Het is alsof het gisteren gebeurd is. Ik heb er altijd een fijn gevoel aan over gehouden, dat ik die man kon helpen in een tijd dat hij hulp nodig had. Ik kon hem die hulp geven, zonder er beter van te worden. Het is mooi om een medemens te helpen die in moeilijkheden zit.
Jan F. van Klinken
Foto:
Dit is het gebouwtje links van school 87, waar toen iedere zondag een preek werd gehouden van de Evangelisatie van kerk 44. Tegen de voorkant stond een zogenaamd klompenportaal. Zo viel je niet direct met de deur in huis en werd gezorgd dat de koude buiten bleef als je naar binnen ging. Een soort sluis dus, een portaal. Op deze foto stond dat portaal er nog niet.