Het bouwplan voor de landbouwer was halverwege de afgelopen eeuw overwegend de verbouw van aardappelen, graan en bieten. Daarnaast een enkel perceel groenland, daar het boerenbedrijf toen nog het meest een gemengd bedrijf was en er dus enkele koeien en een aantal mestkalveren werden gehouden.
Andere gewassen zoals koolzaad bonen en erwten werden slechts door een enkele boer op de akkers van zo´n één hectare verbouwd. Maar in de vijftiger jaren en begin zestiger jaren werd er door een flink aantal boeren in de Valthermond het gewas ‘spurrie’ verbouwd. Dit niet als groenbemesting – veevoer, al kwam de verbouw voor voedering van het vee wel voor in onze kolonie. Zo verbouwde o.m. boer Germs (Noorderdiep plaats no. 59) nog altijd spurrie voor zijn veestapel. Hij verzamelde de spurrie in een lage uitgediepte silo. Eveneens werd er al spurrie verbouwd in de 19e eeuw, op het bovenveen. De verbouw gebeurde op boekweitakkers die na zo´n vijf tot zeven jaar niet meer rendabel waren voor de boekweitteelt. Er werd dan nog één jaar spurrie verbouwd voor veevoer. De spurrieakker werd het volgende jaar omgeploegd, de stoppel van de spurrie diende als groenbemesting en in het land werden consumptieaardappelen gepoot. Dit kon slechts één jaar. Daarna moest de akker weer jaren braak liggen voordat er weer boekweit kon worden verbouwd.
Evenwel de spurrieteelt, die in de vijftiger jaren ontstond, werd op contract geteeld ten behoeve van de zaadwinning. In de loop van deze decennia viel ook spurrie als één der laatste landbouwgewassen onder de verplichte N.A.K. keuringen voor pootgoed en zaaizaden. De keuring was ondermeer gericht op kiemkracht, schimmels en ziekten. Daar toen enkel nog officieel goedgekeurd spurriezaad mocht worden verhandeld, kreeg de zaaizaadverbouw de nodige en vereiste aandacht. Daarbij concentreerde zich de verbouw hiervan op een enkele plaats. De spurrieverbouw in Valthermond ontstond doordat de plaatselijke graanhandelaar, Job Giezen, een overeenkomst had gesloten met een handelsonderneming in granen en zaden, die eveneens spurriezaad verhandelde.
Giezen benaderde daarop de boeren hier ter plaatse voor de contractteelt van spurrie. Een flink aantal boeren ging met de graanhandelaar in zee en verbouwde één tot anderhalve hectare spurrie. Het spurriezaad werd in een geoogste graanakker, nadat deze geploegd en zaai klaar was gemaakt, ingezaaid. Veelal werd gelijk met de spurrie eveneens graszaad op de akker gebracht, zodat na de spurrieoogst de volgende zomer, het vee nog enige tijd op de geoogste akker kon grazen dan wel dat het werd gemaaid voor voedering. De spurrie die een stengelhoogte van zo´n veertig tot vijftig centimeter bereikte, was na de bloei in het voorjaar, globaal tegen het eind van juni begin juli, oogst gereed en kon het worden gemaaid. Het maaien gebeurde met een grasmaaimachine, veelal een maaibalk aan de tractor gemonteerd. Doch ook nog wel door een paard getrokken maaimachine. De jaren vijftig was de decennia waarin de grote overgang plaatsvond van paardentractie naar de landbouwtractor.
Het spurrie maaien diende te gebeuren in de vroege ochtend, als de dauw nog over het land lag. De reden hiervoor was dat het spurriezaad nogal los in de zaadknoppen zat. Doordat het vocht de zaden beter vasthoudt werd het zaadverlies zo geminimaliseerd. Na enkele dagen, waarin de spurriestengels afstierven, werd de spurrie voorzichtig opgeschud en in rillen over de akker gelegd. Dit keren gebeurde enige malen. Daarna werd het in kleine losse bolletjes bijeen gebracht en werd het gewas op ‘ruiters’ gezet (ruiters zijn een soort van driepoot van dunne palen met rondom zo´n veertig centimeter boven het maaiveld, drie horizontale eveneens dunne palen). Zo bleef het spurriegewas nog globaal een week staan tot deze kurkdroog was en gereed om te worden gedorst.
Het gedroogde spurrie werd van de ruiters op boerenwagens geladen en naar de dorsplaats vervoerd. Het gewas werd niet op het eigen boerenerf gedorst maar werd naar een centrale plaats in de Valthermond vervoerd alwaar de dorsmachine, dorskast en de stro pers stond opgesteld. Het dorsen gebeurde op enkele plaatsen in het dorp, zoals ondermeer achter het café van Harm Pras. Een centrale dorsplaats was nodig omdat de akkers per boerenbedrijf slechts enkele boerenwagens spurriegewas opleverden. Het was voor de dorsondernemer niet rendabel om zich met zijn machines steeds te verplaatsen van boerenerf naar boerenerf, hetgeen tevens tot fors hogere dorskosten zou leiden en waardoor de spurrie verbouw minder aantrekkelijk zou zijn voor de boeren.
Als de boeren met hun wagens, geladen met het spurriegewas, bij de dorsmachine aankwamen stond de dorsploeg gereed om de wagens te lossen en ging het gedroogde gewas in de dorskast. Na het dorsen werd het gewonnen zaad in jute zakken afgewogen en werden de vrijgekomen vezels in balen geperst, die de boer weer terug nam, dit voor het strooien of voedering in de koestal. Het gewonnen spurriezaad werd door een vrachtwagen van Giezen van de centrale dorpsplaats opgehaald en ging later naar de handelsfirma. De verbouw van spurrie was vrijwel volledig in de Valthermond geconcentreerd. Giezen vond in zijn dorp voldoende boeren om de overeengekomen te leveren hectoliters spurriezaad te verbouwen.
Jakob Westendorp