Niet alleen vleermuizen beheersen de grote kunst om met hun oren te kijken, maar ook walvisachtigen. In het bijzonder dolfijnen en tuimelaars zijn op dit gebied tot bijzondere verrichtingen in staat. Zij hebben zelfs twee ‘zenders’ aan boord, waarmee ze hun weg in zee vinden en met elkaar een soms zeer luidruchtig ‘radioverkeer’ onderhouden.
De ene zender is het eigenlijke echolood van de dieren. Hij brengt tonen voort, die onder water klinken als een hoog en scherp tikken, net alsof men met een kiezelsteentje tegen een ruit tikt. Onderzeebootbemanningen kennen dit geluid wel, en ze vrezen het…. Want tijdens de oorlog was het zeker een teken dat hun onderzeeër door een vijandig peiltoestel was ontdekt.
Waar de door mensen gebouwde peilapparaten in hetzelfde tempo verder tikken wanneer ze een doel hebben opgespoord, hebben de dolfijnen echter een veel geraffineerder techniek ontwikkeld. Het eenvoudige getik, dat bij menselijke echoloodinstallaties al het hoogste vertegenwoordigt, zenden deze dieren alleen ter oriëntatie uit wanneer ze in de omgeving niets bijzonders waarnemen. Maar wanneer ze daarentegen de eerste echo’s van hun eigen getik opvangen, dan willen ze er het naadje van de kous van weten. Het tikritme wordt sneller en sneller, het versmelt als het ware tot het knarsen van een slecht gesmeerde deur, en tenslotte klinkt het als het gekrijs van een cirkelzaag.
Wanneer een dolfijn meent een prooivis op het spoor te zijn, zwemt hij er met een maximumsnelheid van 30 km per uur regelrecht op af. Tegelijkertijd buigt hij zijn kop onophoudelijk ongeveer 10 graden naar links en naar rechts om voortdurend nieuwe peilingen te nemen totdat hij de buit heeft bereikt. Bovendien zendt een dolfijn, in tegenstelling tot door mensen ontworpen echoloden en sonarinstallaties, niet op één golflengte uit, maar op een brede band die zowel lage tonen als ultrasonore geluidsbestanddelen bevat. Hiervan heeft het dier grote voordelen.
De lage tonen dringen tot enige mijlen ver in het water door. Aangezien het in het water met het toenemen van de diepte steeds donkerder wordt, kan zo’n dolfijn nu toch weten wat zich op betrekkelijk grote afstand voordoet. De ultrasonore tonen daarentegen onderscheiden zich bij nabije peiling goed van allerlei storend geruis. Hiervan is de diepe zee zozeer vervuild dat zonder deze voorziening het dolfijnen echolood te vergelijken zou zijn met een beslagen bril.
De ergste ‘stoorzenders’ zijn nauwelijks vingerlange garnalen, die vooral tijden de antarctische zomer in scholen van vele miljoenen rondzwemmen. Met hun klauwtjes kraken ze allerlei kleine dieren en dit maakt zo’n lawaai dat de dolfijnen, zonder ultrasonore peilinrichting, alle oriëntatie vermogen zouden verliezen en vriend, noch vijand, noch prooi zouden herkennen.
Kunnen dolfijnen werkelijk met hun echolood vriend van vijand, een tuimelaar van een haai of een potvis onderscheiden? Om na te gaan of ze, net als vleermuizen, beelden kunnen ‘horen’, nam prof. Wood een proef in het oceanarium van Marineland in de Verenigde Staten. In beginsel leek dit experiment veel op de vleermuisproef met het tennisnet in de verduisterde collegezaal. Het ruime dolfijnenbassin werd door een net van ijzergaas in tweeën gedeeld. Alleen aan de beide uiteinden ervan werden een paar gaten gemaakt, net groot genoeg om er een dolfijn doorheen te laten glippen. En om het wat moeilijker te maken, werd de opstelling zo ingericht dat de gaten één van beide met een stuk plexiglas konden worden afgesloten. Op deze manier zou het in ieder geval voor een mens een gokje zijn door welk gat hij naar de andere kant zou kunnen komen, gesteld dat hij in helder water op enige afstand een besluit zou moeten nemen. Om de ogen van de dieren echter degelijk uit te schakelen, werd het water bovendien nog flink troebel gemaakt, zodat er bij wijze van spreken geen vin voor ogen in te zien was. Ondanks deze belemmering schoten de dieren snel en zeker door het open gat zonder ook maar één keer bij vergissing op de opening met de glasplaat af te zwemmen, hetgeen goed was te volgen door het gebruik van verklikkerlijnen.
Hieruit blijkt dat dolfijnen door de geluidspeilingen van hun sonar onmiddellijk een ‘optisch’ overzicht van de volledige breedte van het hekwerk in hun zwembassin krijgen. Dus moeten ze ook wel in staat zijn de omtrekken van een vis te herkennen en zonder al teveel moeite een haringschool van een zwaardvis of een barracuda kunnen onderscheiden.
Met de tweede geluidszender brengt een dolfijn fluittonen voor die lijken op het sjilpen van een kanarie, maar veel luider zijn. Aanvankelijk meende men dat dit geluid geen andere betekenis had dan het uiting geven aan bepaalde gemoedsbewegingen, zoals bijvoorbeeld de varkens in hun hok beginnen te knorren wanneer het voer op zich laat wachten. De geluiden die een dolfijn produceert schijnen echter op een veel hoger plan te liggen.
Prof. Kellog, van de universiteit in Chicago, heeft in volle zee op zijn met onderwatermicrofoons uitgeruste motorjacht waargenomen dat dolfijnen, die gezellig leven in scholen van enkele tot enkele honderden dieren, gemiddeld vier fluitsignalen per minuut geven. Waarschijnlijk om het onderlinge contact te bewaren en elkaar in troebel water of in de duisternis van de diepte niet kwijt te raken.
Boven dit alles uit hoorde Kellog in de paartijd een luid gejank, dat hem aan de concerten van katers in de maneschijn deed denken. Deze klaagtonen klonken als het huilen van kleine kinderen. Bij andere gelegenheden kunnen de dolfijnen zacht zoemen of ook wel plotseling losbarsten in een staccato van astmatisch gepiep en geloei.
Zou er bij al deze, zo sterk verschillende geluiden sprake zijn van een soort taal? De Amerikaanse zoöloog dr. John C. Lilly is een fanatiek verdediger van deze stelling. Reeds als kind was hij bezeten van het idee om eens met dieren te ‘spreken’, hun taal te leren en hun menselijke woorden en de betekenis ervan bij te brengen. Bij het zoeken naar een geschikte gesprekspartner stootte hij op de dolfijn. Om het ‘dolfijns’ nader te bestuderen liet Lilly twee dieren rondzwemmen in een tank die door middel van dun plaatijzer in tweeën was verdeeld. De beide dieren konden elkaar niet zien, maar uitstekend horen. Lilly kon op deze manier tot twintig minuten durende ‘gesprekken’ tussen beide dolfijnen noteren met behulp van onderwatermicrofoons, speciale geluidsbanden en klankspectrografen. Soms werd de ‘discussie’ door een lange ‘alleenspraak’ voorafgegaan, waarmee de ene dolfijn zijn maat kennelijk tot wat mededeelzaamheid wilde brengen.
In het algemeen werd het gesprek niet alleen met zeer hoge fluittonen, maar ook met enorme snelheid gevoerd, zodat een mens het met de beste wil van de wereld niet kon volgen. Over wat zijn beide proefdieren wel allemaal zo uitvoerig bespraken bleef dr. Lilly vanzelfsprekend in het onzekere. We beschikken namelijk nog allerminst over enig houvast om uit hun klankcombinaties de zin ervan aan de weet te komen. Toch kon de onderzoeker al zoiets als een dolfijnen-abc opstellen.
Een fluitje duurt ongeveer een halve seconde en in dit korte tijdsbestek verandert de toonhoogte op een voor de mens nauwelijks waarneembare wijze, bijvoorbeeld laag-hoog, hoog-laag of hoog-laag-hoog, enz. Lilly registreerde twaalf verschillende fluitsignalen die vermoedelijk een soort alfabet vormen. Deze twaalf signalen worden steeds samenhangend en in diverse combinaties uitgestoten, ongeveer zoals wij een woord uit een reeks van letters vormen.
Toen een criticus de onderzoeker voorhield dat de dolfijnen na de jaren van experimenteren al lang moesten hebben begrepen waarom het ging antwoordde Lilly: “Als omgekeerd de dolfijnen al die jaren door zouden hebben getracht met ons, mensen, in contact te komen door middel van hun spraak, zouden ze over onze domheid beslist ontmoedigd zijn.”
Of er bij de vreemde fluitsignalen sprake is van een ‘dolfijnentaal’ dan wel van enig ander, nog niet bekend fenomeen, niemand kan dat met zekerheid zeggen. We zullen verdere onderzoeken afwachten….
Marian Servaas