De andere kant

Op een van de Canarische eilanden trof ik in de bar van het hotel een oud Duits echtpaar. Zij was een tamelijk slanke, vriendelijke dame met grijs permanent, zeer blauwe ogen en een dure bril. Haar man was gezet met een duidelijk buikje, droeg de rest van zijn witte haar met een middenscheiding en bestelde zich net een dubbele whisky. Z’n vrouw schudde onopvallend haar hoofd en nipte voorzichtig van haar wijn.

“Gaat u maar zitten, hoor,” zei hij joviaal, toen ik naast hem op een kruk plaats wilde nemen en alvast een biertje bestelde.

Ik bekeek ze een beetje onopvallend van opzij. Ik schatte haar op zo’n vijfenzeventig of zelfs nog iets meer. De zon had ervoor gezorgd, dat haar ouderdomsvlekken niet meer zo duidelijk waren. Slechts een paar hardnekkige kon je nog goed zien. Ik vroeg of ze allang op het eiland waren. Niet omdat me dat zo erg interesseerde, maar alleen maar om met hen in gesprek te komen. Ze bleven vijf weken om de koude winter in Duitsland een beetje korter te maken. In maart wilden ze weer thuis zijn. Dan was het ook al weer bijna lente.

“Dit zal wel de laatste keer zijn”, zei ze.

Hij keek zwijgend in z’n glas.

Ik wilde niet nieuwsgierig lijken. Als dat zo was, dan was dat hun probleem. Eigenlijk ging het mij niets aan. Toch liet iets in mij vragen: “Hoezo dan?” En voordat ze konden antwoorden, voegde ik er aan toe: “Bevalt het u hier niet?”

“M’n man is ’s nachts altijd op pad”, vertelde ze.

“Bent u een slaapwandelaar?” vroeg ik hem. “Nee”, zei hij.

“Hij kan ‘s nachts helemaal niet slapen!” Hij knikte.

“Oudere mensen hebben nu een keer niet zo veel slaap nodig”, zei ik.

“Ik wel” sprak ze. “vrouwen hebben dat nodig om een beetje mooi te blijven.”

“Jij kunt thuis net zo lang slapen als je wilt!”

“Thuis wel, ja!”

“Als ik in Duitsland op wil staan, vindt niemand dat erg. Wij slapen altijd nog in één bed. Ik sluip de slaapkamer uit, doe de deur dicht en kan dan doen en laten wat ik wil. Ik maak alvast het ontbijt klaar, zet koffie, ga wat lezen of doe iets anders. Meestal merkt m’n vrouw niet eens, dat ik niet meer naast haar lig.”

“Hij slaapt maar twee of drie uur. Dat is toch niet normaal!”

Ik wist niet of dat normaal was of niet. Twee, drie uur kwamen me wat weinig voor, maar ik was ook bijna twintig jaar jonger.

“In een hotel is dat echt een probleem”, zei hij. “Waar moet ik heen om twee uur ’s nachts? Of om drie of om vier uur? Moet ik het balkon op misschien? Of de badkamer in? Moet ik uren lang in bed blijven liggen woelen?”

Hun blikken maakten een ronde langs al de flessen en glazen van de bar.

“Het is de oorlog, waar hij nog steeds last van heeft.”

Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Qua leeftijd kon het wel kloppen. Hij was soldaat geweest. “Weermacht, luchtmacht, kriegsmarine of iets ergers. Ik moest er niet aan denken, naast iemand uit die laatste categorie te zitten. Zou hij het aan mij vertellen, als het zo was? Ik had vijf jaar Duitse bezetting meegemaakt. De oorlog had me vijf jaar van m’n jeugd afgenomen. Het was al eens vaker gebeurd, dat mannen van zijn leeftijd mij verteld hadden, dat ze wel eens in Nederland waren geweest. Tijdens de oorlog! Meestal had ik dan geen zin om verder met hen te praten.

“Hij is in Frankrijk geweest”, vertrouwde ze me toe, “In Normandië.”

Haar man bestelde nog een dubbele whisky. Zij legde een hand op z’n arm. “Je moet niet zo veel drinken, Alfons!”

“Ja, ja”, zei hij. “Heeft u er wat op tegen, als ik ga?”

Hij liet zich van de kruk glijden, strekte zich en verliet met het glas in z’n hand de bar.

“Uw man is toch hopelijk niet boos, hè?”

Ze schudde haar hoofd. “Hij zal wel naar onze kamer gaan en nog een beetje naar de televisie kijken”, antwoordde ze. “Hij wil met rust gelaten worden. Over de oorlog wil hij sowieso niet praten.”

“Het moet ook geen lolletje geweest zijn in Normandië. Is hij erbij geweest op 6 juni?”

Ze knikte zwijgend en dronk haar glas leeg. Ik gaf de barkeeper een seintje. Een oude buurman van mij vertelde ook altijd aan iedereen, dat hij erbij geweest was. Al die schepen, kanongebulder, landingsboten en al die doden. Later bleek dat hij achter het front in Polen ‘gewerkt’ had.

“Hij heeft er al tientallen jaren last van,” zei ze.

“Het moet vreselijk geweest zijn.”

“Nog erger, meneer, nog veel erger!”

Ik zweeg ontsteld.

“Hij heeft er nooit met iemand over gepraat.”

“Ook niet met u?”

“Ja, wel met mij, maar dat was  niet voldoende.”

“Hoe bedoelt u dat?”

“Omdat hij er niet met andere mensen over wilde praten.”

“Waarom niet?”

“Waarschijnlijk omdat hij zich schaamde. Of omdat ze hem niet zouden geloven. Ik heb hem zo vaak gezegd, dat hij in therapie moest gaan, maar u weet zelf hoe stug mannen kunnen zijn. Pardon, heeft u m’n glas weer vol laten schenken?”

Ik knikte haar bemoedigend toe.

“Overdag merk je niets aan hem,” begon ze weer, “maar elke nacht moet voor hem een hel zijn. Soms begint hij te schreeuwen, wordt nat van zweet wakker, staat op en verdwijnt. Dan heeft hij weer iets vreselijks gedroomd of al die doden bezoeken hem. Alleen als hij wakker is kan hij enigszins normaal leven.”

Wat moest ik zeggen? Veel oorlogsveteranen lijden daaronder. Soms helpt een therapie, anderen grijpen naar de fles, naar drugs of maken zich van kant.

“Hij had een mitrailleur en heeft ze zien komen.”

“De geallieerden.”

“Omaha Beach werd dat stuk strand genoemd.”

“Amerikanen!”

Ze knikte en nam een slokje.

“Er waren tientallen landingsboten!”

“Ik heb de film gezien.”

“Sommigen hadden zo’n klep aan de voorkant.”

Ik knikte.

“Anderen hadden aan stuur- en bakboord een soort trap naar beneden.”

“Klopt, ja!”

“Alphons hoefde zijn wapen er alleen maar op te richten en te schieten. De meesten waren al dood of gewond, voordat ze het water hadden bereikt. Het waren er honderden. Allemaal jongens van zijn leeftijd, die hem niks gedaan hadden. En wat het allerergste voor hem is, dat het allemaal vergeefs was. Er is niets door veranderd. De vrede is hoogstens een dag later gekomen!”

“Uw man heeft het in ieder geval overleefd, mevrouw.”

“Dat wel, maar hij heeft er een hoge prijs voor betaald, meneer.”

Ze dronk haar glas leeg. Ze gleed van de barkruk af en gaf me een hand. Ik moest het haar maar niet kwalijk nemen, maar ze wilde naar haar man toe. Je kon maar nooit weten.

Toen ze weg was, moest ik aan levenslang veroordeelden denken, die zonder de kans, ooit weer vrij te komen tot hun dood in de gevangenis zitten. Ik ben weliswaar tegen de doodstraf, maar zou een gifinjectie niet veel minder onmenselijk wezen? En zou de oude man van zoëven niet een hoop ellende bespaard zijn gebleven, als hij bij het wisselen van de MG-loop door een vijandelijke kogel om het leven was gekomen? Ik weet wel, dat je zo eigenlijk niet mag denken, maar soms komt zoiets wel eens bij je op.

Albert Lohof