Het convenant

Kiek op de Mo(a)nd

Om het grote aaneengesloten moerasgebied van de Oostermoerse en Zuidenveldse marken te kunnen vervenen, besloten negen Hondsrugmarken, waaronder de Valthermarke (met veenmoerassen ten oosten van de Hondsrug gelegen) in de tweede helft van de 18e eeuw met de stad Groningen te gaan onderhandelen.

De plannen van de stad voor de ontsluiting van de Zuid Groninger venen, door middel van een aan te leggen kanaal bij de Semslinie, bood deze marken de mogelijkheid om hun veenmoerassen te ontsluiten, ontwateren en vervenen. Het werden langdurige en moeizame onderhandelingen. Door onderling wantrouwen en de superieure houding van de stad heeft het ruim vijftig jaar geduurd voordat een definitief akkoord kon worden gesloten.

Toen aan het eind van de 16e eeuw duidelijk zichtbaar werd dat de grootschalige verveningactiviteiten van de stad Groningen, in het Boertangerveenmoeras ten oosten van de stad, langzaam maar zeker zuid- en oostwaarts gingen, werd in Drenthe, evenals in Groningen, beseft dat er goud geld te verdienen viel met een commerciële exploitatie  van de Oostermoerse en Zuidenveldse venen. De Drentse bestuurders hadden oorspronkelijk het streven om de ontginningen van het veenmoeras zoveel mogelijk binnen de Drentse landschapgrenzen uit te voeren. Men hield lange tijd vast aan afvoer van turf over de Hunze. Echter, de nogal meanderende Hunze was slecht bevaarbaar en had een te geringe diepgang, zodat men wel gedwongen was om naar een andere oplossing te zoeken.

Zo had halverwege de 18e eeuw Lambertus Greveling voor de Drentse bestuurders een kanaalplan ontworpen om de Annervenen aan snee te kunnen brengen. Dit kanaal was ten zuiden van de Semslinie geprojecteerd en zou later langs deze scheidslijn kunnen worden doorgetrokken. Daar de natuurlijke afwatering van het veenmoeras naar het noorden liep, was een kanaal parallel aan de grens dan ook het meest geschikt. Het ontwerp van Greveling doorkruiste de plannen van de stad Groningen die halverwege de 18e eeuw eveneens plannen koesterde om de laatste veengebieden in het Zuidoosten van de provincie te gaan ontginnen. Dit was voor de stad noodzakelijk omdat de veenvoorraad in de eigen stadsvenen op raakte. Het liet daarbij het oog vallen op de venen ten zuiden van Wildervank. Daar lagen de westelijke venen van Nieuwe Pekela, van een paar Westerwoldse marken en de stadsbezittingen ( voormalig kloostergronden ) van Ter Apel. Om deze gebieden te ontsluiten was een goed kanaal onontbeerlijk.

Burgemeesters en raad van de stad benoemden een commissie die de problemen en mogelijkheden van veen aankoop en kanaalaanleg moesten onderzoeken. Dit zou in het geheim moeten gebeuren. In 1761 bracht deze commissie hun rapport uit. Wat zij schreven moet voor de Groninger bestuurders nogal verontrustend zijn geweest, mede omdat ondertussen in het noorden van de Gietervenen, bij Bareveld, eveneens een ondernemer actief was die voor de stad een gevaar voor het winstgevende turftransport en de turfwinning kon betekenen. Deze ondernemer, Aisingh, had in de Gietervenen een strook veen gekocht. De gedachte dat deze Aisingh de Drentse venen door middel van een kanaal in verbinding zou brengen met het Wildervankster Oosterdiep vond de stad bijzonder bedreigend. De rapporteurs stelden dat optreden tegen deze ondernemer zeer wenselijk was.

Bovendien stelden de commissieleden in hun rapport voor om een nieuw kanaal, evenwijdig aan de Semslinie, naar het Zuidoosten aan te leggen om zo de bloei en handel van de stad te beschermen. Met die waterweg zouden niet alleen de beneden Pekelder venen en die van Westerwolde toegankelijk worden, het bood voor de stad tevens de mogelijkheid om de turf uit de Oostermoerse en Zuidenveldse venen via dit kanaal af te voeren. Daarmee kon worden voorkomen, aldus de commissie, dat de Drenten een ander, voor de stad onvoordelige en dus onaanvaardbare afvoerweg zouden zoeken en vinden. Bovendien was in Oost Drenthe zoveel veen dat de afvoer over het nieuwe kanaal een heel lange tijd gegarandeerd was, waardoor de stadskas goed gevuld kon worden. Het stadsbestuur omarmde deze aanbevelingen dan ook van ganser harte. Vanaf 1762 liet de stad, in het geniep, door stromannen veen aankopen in het gebied waardoor het beoogde kanaal zou lopen. Hoewel het stadsbestuur haar bedoelingen vooreerst geheim wilden houden, lekte het Groninger plan toch uit. Dat het gebeurde kwam mede voort uit het feit dat men in 1765 al reeds begonnen was met de aanleg van de beoogde kanaal. De Drentse bestuurders zochten dan ook contact met de magistraat van de stad om informatie betreffende hetgeen nabij de Semslinie gebeurde en vroegen wat de feitelijke bedoeling was. De magistraat schreef terug: dat er een commissie bezig was te onderzoeken of een gedeelte van de stadsvenen door een nieuw kanaal beter ontsloten kon worden, waarbij eveneens het Landschap Drenthe voordeel van dit kanaal zou kunnen hebben, indien beide partijen tot overeenstemming konden komen. Voor de stadscommissie verder ging, zouden zij wel graag geïnformeerd willen worden over de bereidheid van Drenthe om een ‘vriendschappelijke’ overeenkomst omtrent de afvoer van (Drents) turf via de kanalen van de stad te sluiten. Een eerste vergadering hierover vond plaats in 1764 op de zogenaamde ‘Conferentie van Eelde’.

Dit was in feite de eerste stap die, ruim vijftig jaar later, leidde tot het Convenant tussen de stad en de negen Drentse veenmarken. De veengenoten van Eext tot en met Valthe waren bij deze besprekingen nog niet betrokken. Dat gebeurde vanaf 1784, toen de veeneigenaren in die marken aan het Landschap Drenthe toestemming vroegen om mede met de stad te mogen onderhandelen over het gebruik van het nieuwe kanaal, dat het stadskanaal werd genoemd. Die toestemming kwam, onder voorwaarde dat er niet over de Semslinie mocht worden gepraat. Deze grens tussen Groningen en het Landschap Drenthe was eveneens een gevoelig twistpunt. De onderhandelingen met de stad verliepen uiterst moeizaam. Een groot struikelblok bleek de nog altijd geldende bepaling van het Landschap Drenthe dat de Oostermoerse turf alleen maar over de Hunze mocht worden afgevoerd. Deze bepaling moest eerst van tafel voordat de stad serieus wilde onderhandelen. Vanuit stads oogpunt gezien zeer begrijpelijk. Deze had zulke gigantische investering gedaan in het stadskanaal dat het economisch gezien al niet meer zonder de Drentse turf kon. Evenwel, het landschap bleef vooreerst weigeren deze bepaling in te trekken.

Pas na 1795 kwam er beweging in onderhandelingen, mede ten gevolge van de staatkundige veranderingen die met de inval van de Fransen in ons land (december 1894) in gang waren gezet. Maar belangrijker en van invloed was het concrete en uitgewerkte plan van de Drentse veengenoten, opgesteld in 1897, om alsnog zelf een vaarweg op Drentse grondgebied naar Valthe aan te leggen. Dit maakte dat de besprekingen onder grote druk kwamen te staan. De stad besefte dat ze wel inschikkelijk moesten worden, wilde de aanleg van het stadskanaal geen financieel debacle worden. In 1800 kon dan ook eindelijk overeenstemming worden bereikt tussen de negen Drentse marken en de stad Groningen over de toegang tot het stadskanaal. Echter, de inkt van het akkoord was nauwelijks droog toen er nieuwe strubbelingen ontstonden. Opnieuw moest men naar de onderhandelingstafel. De nieuwe overeenkomst, in 1804 gesloten, liep wederom stuk. Woedend en gefrustreerd door de onwil van de stad namen de veengenoten van de negen Drentse marken daarop zelf het initiatief. Dit leidde ertoe dat in 1810 het graven van de eerste mond, bij Bareveld, werd aanbesteed en werd begonnen met de graafwerkzaamheden. De stad was furieus en saboteerde de werkzaamheden. Tevens stelden de Groningers hierbij opnieuw de Semslinie ter discussie. Door al de problemen was de stad genoodzaakt om te stoppen met het verder graven van het stadskanaal. Het overleg zat dan ook muurvast! Het bleek niet mogelijk om gezamenlijk uit de impasse te komen. Bemiddeling van buitenaf was noodzakelijk.

Pas met een bezoek in 1814 van Koning Willem1 (nadat Nederland van het Franse juk was bevrijd) aan Groningen werden de strijdende partijen verplicht om te onderhandelen en tot een oplossing te komen. De Gedeputeerde Staten van Groningen en Drenthe kregen aangezegd het eens te worden over de omstreden grens tussen de beide provincies. De Koning gaf hierbij het raamwerk aan door op de kaart alvast een grens te tekenen. Tevens stelde de Koning randvoorwaarden vast waaraan een nieuw convenant moest voldoen. Ook zette het Rijk een gezant aan de onderhandelingstafel, in de persoon van Jonkheer J.S.G.J. Burmania Rengers, die het overleg tot een resultaat moest leiden. In april 1817 was het dan eindelijk zover dat de definitieve grens kon worden getrokken en het convenant getekend.

Jakob Westendorp

 Quotes:

De commissie, die de problemen en mogelijkheden van veenaankoop en kanaalaanleg onderzocht, zou in het geheim moeten handelen

De inkt van het akkoord was nauwelijks droog toen er nieuwe strubbelingen ontstonden

Kiek op de Mo(a)nd