Het schildersbedrijf

Kiek op de Mo(a)nd

Toen de nieuwe veenkolonie Valthermond op de van veen ontdane grond, tweede helft negentiende eeuw, geleidelijk bebouwd en bewoond werd, vestigden zich er eveneens de ambachtslieden en neringdoenden. En waar gebouwd werd kwamen ook de schilders opdagen om het houtwerk strak in de verf te zetten, het glas te plaatsen en de wanden van een behang te voorzien.

Deze schilders, hier ter plaatse werkzaam, zullen naar alle waarschijnlijkheid uit Musselkanaal dan wel de Zandberg afkomstig zijn geweest. De eerste schilder, voor zover bekend, die zich in Valthermond vestigde (aan het Zuiderdiep op de vooraf van plaats nummer vijf) was Geert Kanning, afkomstig uit Oude Pekela. Hij had aldaar een woon/winkelpand laten bouwen. Het westelijke deel van het bedrijfspand deed dienst als woning en de oostelijke helft bood ruimte voor een kleine winkel met daarachter de ruime werkplaats. In de winkel waren de rekken, waarin de rollen behang werden opgeslagen. Verder waren er enige schappen met schildersbenodigdheden zoals kwasten, krabbers en plamuurmessen. In de werkplaats stond een grote ladekast waarin de diverse verfpigmenten werden bewaard. Ook enige vaten met teer en lijnolie. Eveneens stond er een rek met glasplaten. Doch het belangrijkste was wel de royale werkbank met daarop een marmeren plaat of bremertegel voor het zelf bereiden van de verf. Kant en klare verf in bussen had men toen nog niet. Al het verf moest de schilder zelf aanmaken. Voor het fijn wrijven van verfstoffen moest flink wat tijd worden uitgetrokken. Uren was de schilder bezig om de benodigde hoeveelheid verf te bereiden. Voor enig inzicht in het schildersvak rond negentienhonderd, hierbij een beknopte beschrijving van de verschillende werkzaamheden.

Ambacht

In de 19e eeuw was het schildersvak nog een echt ambachtelijk beroep waarbij de schilder, toen nog verver genoemd, met de verschillende grondstoffen zelf zijn verf bereidde. De schilder kreeg deze grondstoffen merendeels in zakken en vaten aangeleverd. Dit waren ondermeer de verfpigmenten, verhardingsmiddelen, droogsel en lijnolie. Op een hardstenen plaat werd door de schilder in zijn werkplaats, de voor een bepaalde soort verf benodigde grondstoffen met een wrijfsteen tot een fijn poeder gewreven. Daarna werden de verschillende stoffen op de juiste hoeveelheid afgewogen en in een kleine houten kuip ‘de klaploper’ met lijnolie tot een stevige pasta geslagen. Om de verf houdbaar te houden werd op het mengsel een laag lijnolie gegoten. Hetgeen de schilder voor een bepaald karwei aan verf nodig dacht te hebben nam hij uit de klaploper, deed het in een pot en maakte er door toevoeging van lijnolie en flink roeren een mooie strijkbare verf van.

Muizen

Aan het einde van de 19e eeuw kreeg de schilder de verschillende verfpigmenten, reeds tot poeder gemalen, in blikken bussen aangeleverd. De uitvinding van het blik, halverwege de eeuw zorgde er tevens voor dat er rond de eeuwwisseling al een aantal verven, fabrieksmatig bereid aan de schilder werden geleverd. Toch bleven veel schilders tot na de 1e Wereldoorlog veel van de gebruikte verven nog zelf bereiden. Wel was ondertussen de marmeren plaat en wrijfsteen vervangen door de verfmolen waarin de verschillende stoffen, door het draaien aan de slinger van het apparaat werden gemalen en gemengd. Naast het schilderen was er glaszetten. De platen glas werden in een houten raamwerk verpakt aangeleverd. Er bestond één standaard maat van ongeveer negentig bij honderdenvijftig centimeter. Grotere formaten glasplaten konden in die tijd niet geleverd worden. Grotere ramen waren dan ook altijd door middel van roeden in kleine ruiten verdeeld. Het glas werd door de schilder op maat gesneden en met stopverf, die de schilder eveneens zelf bereidde, aangebracht in het kozijn. Het behangen, de papieren wand afwerking, was eveneens een heel karwei. Omdat de muren in de 19e eeuw nog zonder spouw waren uitgevoerd werden, waren deze aan de binnenzijde nogal vochtig. Daardoor zou het behang als het direct op de gepleisterde binnenzijde van de buitenmuur werd aangebracht spoedig vieze zwarte vlekken vertonen en loslaten. Daarom werden eerst latten op de binnenmuren aangebracht en bespannen met jute. Daarop werden kranten geplakt en daarna het behang aangebracht. Omdat de papierlijm van roggemeel was gemaakt, deed de schilder er meestal peperpoeder door heen, om te voorkomen dat de muizen het papier gingen aanvreten.

Plukken hooi

Het schilderseizoen begon in het vroege voorjaar bij de boeren en gegoede burgers met het binnenschilder- en sauswerk. Vanwege de voorjaarsschoonmaak moesten de verschillende vertrekken toch ontruimd worden voor de grondige schoonmaakbeurt. Het moment om dan ook gelijk de schilder te laten komen. Na de schilderbeurt werd vaak ook een nieuw behang aangebracht. Als de schilder een vertrek gereed had werd er veelal een emmer met heet water in de betreffende ruimte gezet en plukken hooi over de vloer verspreid. Daardoor zou het vertrek de volgende dag vrijwel verflucht vrij zijn. Na de boeren en burgers kwamen de middenstanders en ambachtslieden aan de beurt voor de binnenschilderwerkzaamheden. De arbeider deed over het algemeen zelf de benodigde schilder- en behangwerkzaamheden. Na het binnenschilderwerk werd begonnen met het buitenschilderwerk. Ook nu werd weer begonnen bij de boeren en burgers. Voor aanvang van de oogstwerkzaamheden moest het buitenschilderwerk bij de boeren gereed zijn.

Grasgroen

In de Veenkoloniën, zoals Valthermond, waren de kleuren van het buitenschilderwerk overwegend grasgroen. Het waren typisch Groninger kleuren. Wit was de kleur van de kozijnen terwijl de deuren grasgroen werden geverfd. Echter, in de kleuren van het buitenschilderwerk kon men tevens het standsverschil zien. De grote boeren en gegoede burgers hadden de kozijnen veelal crème en de deuren bremergroen (tegenwoordig zouden we monumentengroen zeggen) geverfd. Binnen in de woningen waren de kleuren gevarieerder, al was de houten vloer vrijwel altijd ossenrood geschilderd. De binnenwanden, zoals van de bedsteden en de kastwanden hadden veelal een bruinachtige tot gele kleur. Eveneens gebeurde het wel dat op deze wanden met verfpoeder en veer, in de nog natte verf een houtstructuur werd aangebracht. Ook het marmeren van de omlijsting van de schoorsteen (bozzem) alsmede de vensterbanken, door in de marmerverf een nerf aan te brengen. Dit behoorde tot de schilder z’n vaardigheden. Over het algemeen was toch de kleurstelling in de woningen vrij donker. De wintermaanden waren voor de schilder een rustige periode. Als de schilder een knecht had dan werd deze medio november ontslagen. In de wintermaanden werd er door de schilder onderhoud gepleegd aan zijn materialen zoals o.m. de ladder, trapjes en de duwwagen. Enkele binnenwerkzaamheden waren er nog wel zoals kerkbanken, koetsen en wagens schilderen, evenals het schilderen van naam- en uithangborden.

Tevens was het niet ongebruikelijk dat de schilder ’s winters wat bijverdiende door zich bijvoorbeeld als huisslachter, stoelmatter of ober aan te bieden. In december ging de schilder met de rekeningen naar de opdrachtgevers. Het was gebruik dat per jaar, dan wel per halfjaar werd betaald. De klant verzocht de schilder meestal in de mooie kamer waar, na afrekening, een borrel werd genuttigd. Vaak werd dan tevens het schilderwerk voor het komend jaar besproken. Met het geld in de knip en een sigaar in het vestzakje, ging de schilder enige tijd later, vrolijk fluitend huiswaarts!

Jakob Westendorp

 Quotes:

Voor het fijn wrijven van verfstoffen moest flink wat tijd worden uitgetrokken

Peperpoeder werd gebruikt om te voorkomen dat de muizen het papier gingen aanvreten