Kerst bij de Indianen

Kiek op de Mo(a)nd Valthermond

Op één van de laatste dagen van oktober kreeg ik een telegram met de mededeling “27 oktober om 14 uur monsteren en varen”……

Gelukkig was ik met de verjaardag van m’n moeder thuis geweest, maar nu moest ik weer weg, net twee dagen voor de verjaardag van één van m’n zusjes. Maar zo was en is het zeemansleven.

 

We vertrokken op 28 oktober uit Rotterdam om suiker te laden in Cuba. Op 11 november kwamen we met ons schip in Havanna binnen. We lagen nog maar nauwelijks afgemeerd toen er al allerlei kooplieden met hun waar aan boord kwamen. Maar de meesten van ons gingen liever in hun vrije tijd de wal op om inkopen te doen. We lagen maar een kwartiertje lopen van het centrum waar ook een grote markt was. De bootsman, die daar al eerder geweest was, had me verteld dat er ook een vogeltjesmarkt was. Daar wilde ik graag naar toe.

 

Ik was nog maar net aan de wal toen ik werd aangeschoten door mensen die me wilden begeleiden bij het winkelen. Toen ik geen belangstelling toonde vroegen ze: “You like a nice girl? Or maybe a boy?” Maar ik had op dat moment meer belangstelling voor andere vogeltjes. De markt op zich was heel interessant, veel soorten fruit en vooral vis en ook bijzondere planten. Maar op de vogeltjesmarkt keek ik m’n ogen uit, zoveel soorten had ik nog nooit eerder bij elkaar gezien. Er was ook een vogelzangwedstrijd, bijna op dezelfde manier zoals er door de Surinamers in de jaren 60 en 70 (misschien nog wel) in het park bij Pendrecht in Rotterdam gehouden werden.

 

Toen ik terug was bij het schip heb ik een knul van een jaar of veertien een peso gegeven; hij was de hele tijd bij me gebleven en had z’n uiterste best gedaan om voor me op te schrijven welke vogels ik gezien had. Een peso had toen dezelfde waarde als de dollar (ƒ 3,80). De volgende dag gingen we naar ‘Santago de Cuba’, hier gingen we een mijl uit de kust voor anker om suiker te laden. Er kwamen ongeveer 50 mensen aan boord om met onze laadbomen de suiker, die met lichters werd aangevoerd, te laden. Op elk ruim kwam een ploeg die ook ieder een bascule hadden, want elke baal werd heel zorgvuldig afgewogen en daarna dichtgenaaid (net eender als in die tijd op de droogzolder van de aardappelmeel fabriek in Terapelkanaal) voor hij het ruim in ging. Er waren meerdere koks aan boord die op houtskoolvuur eten en drinken klaar maakten. Het leek een ongeorganiseerde bende, maar in werkelijkheid was het juist goed georganiseerd.

 

Er deden zich in deze weken wel enkele voorvallen voor, zoals de ruilhandel. Het stelde niet zo veel voor: voor twee pakjes sigaretten kreeg je een kwart liter flacon ‘Bay Rum’, een soort verfrissend haarwater, een frictionnetje op alcoholbasis. Maar rum komt uit Cuba en op het etiket stond ‘Rum and alcohol’. Wie er mee was begonnen weet ik niet, maar ’s avonds hadden meerdere mensen een flinke toeter omdat ze enkele flesjes hadden leeggedronken. Later kregen ze zware koppijn, werden misselijk en kotsten zich helemaal leeg. Janus Hoek, die aan z’n laatste reis bezig was, werd zo ziek dat hij bij het over z’n nek gaan z’n gebit offerde aan de zee. Hij werd helemaal blauw en het leek erop dat hij z’n gebit nooit meer nodig zou hebben. De kapitein liet de dokter komen en niet alleen Janus, maar ook acht anderen, kregen een braakmiddel en medicijnen toegediend. Later kregen ze alle negen 50 gulden gagestraf als extra cadeautje van de kapitein.

 

Als de koks na het eten restjes overboord gooiden kwamen er visjes op af. En af en toe zag je een draaikolk van een grote roofvis. Ik had al een paar dagen een handlijn met een stukje vlees aan een haak om een vis te vangen, wat me niet lukte. Maar vandaag had ik beet, zo zelfs dat ik steeds een stuk lijn moest laten gaan. Ik dacht “dat red ik nooit”, maar buitenboord op één van de lichters stond een grote neger die de lijn van me overnam en samen met enkele anderen hebben ze de vis binnen gehaald. Hij is met een laadboom aan dek gedraaid. Het was één van de vele soorten Bonito’s, niet de gewone, want daar was hij veel te groot voor volgens de Cubanen. Hij was 1,35 m lang en woog op de bascule 36 kg. Het was een torpedo model. De volgende dag hebben Frans, onze scheepskok, en de houtskoolkoks de vis op verschillende manieren klaar gemaakt. We hebben er lekker van gegeten. Nu kan ik wel zeggen dat ik toen een grote vis gevangen heb, maar in werkelijkheid heb ik alleen maar beet gehad van een grote vis. Het vangen moest ik (helaas) volledig aan anderen overlaten.

 

Op 7 december vertrokken we van Santiago de Cuba naar Galveston (Texas) om cement en stukgoed te laden. We kwamen op 10 december (m’n vaders 47e verjaardag) in Galveston aan. De cement was in twee dagen geladen, maar alle stukgoed was er nog niet. Dat kon nog wel een week duren, maar omdat we ook nog naar Florida moesten om in Tampa te laden werd besloten om daar eerst naar toe te gaan. Vlak voor vertrek werd één van de stokers ernstig ziek, hij moest naar het ziekenhuis. De kapitein besliste dat ik met Gerrit mee moest en bij hem in het ziekenhuis moest blijven tot ze terug kwamen uit Tampa. De boot was nog maar net buitengaats toen Gerrit z’n laatste adem uitblies en ik moest op stel en sprong het ziekenhuis verlaten. Het agentschap regelde verder wat er met Gerrit moest gebeuren. Ik kreeg van het agentschap 200 dollar voor hotel en eten, daar kon ik het wel een tijdje op volhouden.

 

Maar het liep allemaal heel anders dan verwacht want het schip kreeg machinepech. Nu was het afwachten wanneer ze terug zouden komen. Na twee dagen in het hotel was ik het strontzat, de muren kwamen op me af, ik verveelde me dood. Dus sjouwde ik de stad in. Er was een soort van markt en daar maakte ik kennis met een groepje Indianen die muziek maakten. Een paar van de liedjes die ze speelden ging ik meezingen in het Nederlands, dat vonden ze prachtig. Normaal trokken ze van plaats tot plaats langs de rivier tussen Texas en Mexico. Nu bleven ze de Kerstdagen en tot na Oud en Nieuw in Galveston. Ik kreeg de uitnodiging om mee te gaan naar hun kampement. Och, veel meer was het ook niet. Ik ben toen meteen bij hen gebleven, het was ook donders gezellig. Muziek, zingen en eten bij het kampvuur. Een manneke van een jaar of twaalf probeerde jongleren te leren, prachtig vond ik dat, hij was ook erg handig. Later op de avond gingen we enkele Kerstliedjes uit proberen.

 

Stille Nacht lukte meteen, maar met veel eenvoudige andere kerstliedjes hadden we veel meer moeite. Maar uiteindelijk hadden we er een stuk of vier redelijk onder de knie. Een paar van die jonge gasten hadden intussen een tentje opgezet, dat bleek voor mij te zijn. Ik voelde me echt op m’n gemak, ze gaven me ook het gevoel dat ik er bij hoorde. De volgende dag ben ik naar het hotel geweest om m’n kleren te halen en te betalen. Een hoop gedonder, uiteindelijk heb ik een dag extra betaald en een dollar tip gegeven. Nee, erg vriendelijk ging dat daar niet. Maar ik bleef veel liever bij de Indianen.

 

Overdag gingen we naar de markt en onze kerstliedjes vielen best in de smaak. Men verwonderde zich zichtbaar, ze hadden heel andere muziek en zang verwacht van de Indianen. Je zag ook aan sommige marktbezoekers dat ze het vreemd vonden dat er een bleekscheet bij de Indianen was, net of hij te vroeg uit de oven gekomen was, niet helemaal goed doorbakken. Later had ik een veelkleurige sjaal en een grote hoed met veren. Ik ben in die tijd maar een enkele keer aangesproken door Nederlanders, maar ik moest niks van die knakkers hebben, ze beschouwden mijn vrienden als bedelaars en beachcombers. Ze keken van héél grote hoogte op hen neer. Ik zeg maar niet wat ik ze toewenste, het was in ieder geval geen ‘prettige kerstdagen’….

 

Het duurde nogal even voor de ‘Themisto’ weer terug kwam. Ik kocht elke dag een krant met de scheepvaartberichten. Toen het schip terug was moest ik uiteraard meteen weer aan boord. Ik heb de Indianen toen honderd dollar gegeven. Ze wilden het eerst niet aannemen, maar in werkelijkheid waren ze er harstikke blij mee. Van de Chief, de oudste, kreeg ik een wandelstok met symbolen. De betekenis hiervan werd me er ook bij verteld, maar die begreep ik niet goed. Ik weet nog wel dat de Chief toen tegen me zei: “Als je deze stok vijftig jaar bewaard ben je een oude man en als je hem dan gebruikt denk je vast nog wel eens aan ons terug”.

 

Nu is het eind 2019 (meer dan 65 jaar later) en heb ik deze wandelstok al een tijdje in gebruik. Ik hoef u niet uit te leggen dat de Chief toen een vooruitziende blik had. Als ik toen in het hotel gebleven was had ik allang bij het agentschap aan moeten kloppen omdat m’n geld op was. Ik moet eerlijk bekennen dat ik eigenlijk wel graag bij de Indianen was gebleven. Maar ik had meerdere redenen om het niet te doen. Ik voelde de verplichtingen t.o.v. de Rederij, maar er speelde nog veel meer, zoals m’n ouders, broertje en zusjes. Maar ook het zusje van één van m’n kameraden, m’n schrijf vriendinnetje…. ze was 18 december 15 jaar geworden. Ze had me geschreven dat ze minstens een half jaar moest kuren i.v.m. een nare ziekte en dat ze elke dag uitkeek of de post ook een brief of een kaart van mij bij zich had.

 

Toen ik in mei 1950 voor het eerst naar zee ging en de ‘Themisto’ vertrok was ik de enige die niet door familie of vrienden uitgezwaaid werd. Maar toen we uit Galveston vertrokken was ik de enige die uitgezwaaid werd. Ik had een hele mooie tijd bij hen gehad, een tijd waar ik nog altijd vaak met een glimlach aan terug denk. Bij het afscheid nemen mochten een paar jonge meisjes (die de hele tijd dag en nacht zwaar bewaakt werden door de Chief) de vertrekkende bleekscheet een afscheidszoen op z’n wang geven. Sommigen trilden er bij van opwinding en er was er eentje bij die dat heel snel kon, sneller dan een knipoog. Tegenwoordig noemen ze dat een vluggertje.

Henny Dubbelboer